Hiha..! [Een lijdensverhaal]

HIHA…! [Een lijdensverhaal]
 
Ik fiets in de vroege ochtend door het dorp als ik opschrik van een stem. Meteen kijk ik rond en ik zie een man. Jaartje of vijftig. Ik herken hem – dacht ik – van een korte ontmoeting bij de lokale bakker, een jaar geleden ofzo.
 
Hij kijkt me priemend in de ogen aan roept: ‘Stop jij eens. Jij bent toch die dominee?’
 
‘Nou ja’, zeg ik terwijl ik afrem, een rondje maak en langzaam op hem af fiets, ‘ik ben theaterdominee. En ik spreek wel eens in kerken. En goeiemorgen trouwens.’ Ik glimlach vriendelijk naar de man. Dat doe ik vaker. Om een vervelend onderbuikgevoel bij me te onderdrukken en de sfeer hopelijk snel te verbeteren. Want het voelt allerminst goed. Onveilig.
 
‘Ja best, dat zal zo zijn,’ zegt hij nu ook nog eens harder, ‘maar weet je: die God van jou… dat is gewoon een hondenlul!’
 
Ik schrik van de plotselinge uitbarsting en woorden, en ik kijk om me heen. Het is nog vroeg en rustig in de dorpsstraat. Niemand te zien, behalve een bejaarde vrouw die zichzelf met een rollator op de stoep probeert te krijgen, 100 meter verderop. Ik weet niet hoe ik op de man moet reageren.
 
En dan, in een opwelling, schiet een reactie in me op. Ik twijfel of ik het moet zeggen, maar ik doe het. Ik waag het erop:
 
‘Misschien hééft God er wel één.’
 
‘Wat?’ reageert de man verbaasd.
 
‘Een hondenlul’, zeg ik. ‘En die houdt Hij ook nog eens in zijn hand.’
 
Ik kijk hem weer met een glimlach aan, maar mijn ogen verraden ongetwijfeld mijn innerlijke onzekerheid.
 
‘Je ontwijkt mijn vraag’, reageert de man.
 
Ik denk: je stelt me geen vraag, maar ik zeg: ‘Daarom ontwijk ik jou ook. Wat wil je écht tegen me zeggen?’
 
Ik merk dat de man even niet weet wat hij moet zeggen. Ik zeg: ‘Zullen we even daar op het bankje in het plantsoen gaan zitten?’ Hij kijkt naar het lege houten bankje en loopt er naar toe. Ik zet mijn fiets tegen een stenen muurtje en loop achter de man aan. Ik zie dat hij op het bankje gaat zitten, en vraag hem: ‘Kun jij misschien helemaal naar het uiteinde schuiven. Dan ga ik helemaal aan het andere uiteinde zitten.’
 
Ik zie dat hij de reden begrijpt.
 
Als we zitten, gaat hij los. Hij vertelt me over zijn zwager die al 6 dagen op de IC ligt in een ziekenhuis in het zuiden van het land. Over de onzekerheid van zijn zus en hun kinderen thuis. Over zijn onmacht. Zijn boosheid. Zijn angsten. Ik luister, zeg niks, en zijn vochtige ogen maken die van mij ook nat. Ik wil hem aanraken, een hand op zijn knie leggen. Maar het mag niet.
 
En ik kan er niet bij.
 
‘Wat een klotetijd hè?’ zeg ik. ‘Weet je, ik ben ook bang. Maar voor jou komt het zoveel dichterbij dan voor mij. Ik heb zo met je te doen man.’
 
Hij knikt en maakt zijn ogen met de binnenkant van zijn elleboog droog.
 
We staren een tijd wat voor ons uit.
 
Dan hoor ik hem plotseling zeggen: ‘Denk jij echt dat God een hondenlul heeft?’
 
Ik kijk opzij. Hij kijkt me aan, niet meer priemend. Eerder nieuwsgierig verrast.
 
Ik glimlach, nu niet vanuit innerlijke onzekerheid maar vanuit een vredige vreugde die ik niet in woorden kan vatten. En ik zeg: ‘Ken je de bijnaam van die dropstaafjes? Bij ons thuis noemen we die hondenlulletjes. En die zijn lekker joh! Die moeten wel in de hemel zijn uitgevonden.’